Het droomlied van Olav Asteson

I

Wil naar mij luisteren,

want zingen wil ik van een wakkere man,

het lied van Olav Asteson.

Die heeft er geslapen zo lang

Ja dat was Olav Asteson-

lang heeft hij geslapen.

 

Hij ging te bed in de heilige nacht,

Een loodzware slaap hem beving.

Ontwaakte eerst op de dertiende dag,

Toen het volk reeds ter kerke ging.

Ja, dat was Olav Asteson-

Lang heeft hij geslapen.

 

Hij ontwaakte eerst op de dertiende dag,

Omgordde zich met spoed.

Zijn gordel zette het ganse heelal

Naar alle kanten in gloed.

Ja dat was Olav Asteson-

Lang heeft hij geslapen.

 

Hij ontwaakte eerst toen de vogels

Hun wieken al uit gingen spreiden-

Dan zadelde hij zijn rappe paard

En wilde ter kerke rijden.

Ja, dat was Olav Asteson-

Lang heeft hij geslapen.

 

Toen hij ontwaakte de dertiende dag,

Stond de zon reeds hoog aan het zwerk-

Dan toomde hij zijn rappe paard,

En reed terstond naar de kerk.

Ja, dat was Olav Asteson-

Lang heeft hij geslapen.

 

De priester staat daar aan het altaar bereid,

De mis wordt gelezen door velen.

Olav blijft staan in het kerkportaal,

Kan zijn dromen niet langer verhelen.

Ja, dat was Olav Asteson-

lang heeft hij geslapen.

 

De priester, die daar voor het altaar stond,

Vergat nu gezangen en preken-

Hield de ogen gericht op de gordel alleen

En kon van verbazing niet spreken.

Ja, dat was Olav Asteson-

Lang heeft hij geslapen.

 

De oude lieden en het jonge volk,

Ze luisteren zonder dralen-

Terwijl daar Olav Asteson

Zijn dromen staat te verhalen

Ja dat was Olav Asteson -

Lang heeft hij geslapen

 

II

Ik ging te bed in de Heilige Nacht,

Een loodzware slaap me beving.

Ik werd niet wakker voor de dertiende dag

Toen het volk reeds ter kerke ging.

De maan schijnt helder,

En eindeloos lijken de wegen.

 

Ik ben geweest als de wolken zo hoog

En dieper nog dan de zee-

Wie volgen wil het spoor van mijn voet,

Vergaat er het lachen alree.

De maan schijnt helder

En eindeloos lijken de wegen.

 

Verheven werd ik in het hemelse licht,

Maar ook neer gestort in het slijk-

Gezien heb ik de brandende hel,

Maar ook delen van het hemelrijk.

De maan schijnt helder,

En eindeloos lijken de wegen.

 

Gegaan ben ik toen door de diepste dalen

En over gewijde wateren heen,

Ik hoorde hun ruisen, daar onder de Aarde,

Maar zien kon ik van de stromen niet een.

De maan schijnt helder,

En eindeloos lijken de wegen.

 

Mijn zwarte paard, het hinnikte niet,

Niet blaffen deden de honden,

De vogels zongen geen morgenlied,

Het komt mij voor als een wonder.

De maan schijnt helder,

En eindeloos lijken de wegen

 

Veel dingen moest ik ervaren nog,

Een wijze, meent gij dat ik ben .-

In de aarde begraven lag ik lange tijd,

Geen schoner dood, die ik ken.

De maan schijnt helder,

En eindeloos lijken de wegen

 

III.

Toen trok ik uit in het rijk van de geest,

‘k moest gaan over doornige heide-

Verscheurd werd mijn rode overkleed

En de nagels der voeten beide.

De maan schijnt helder,

En eindeloos lijken de wegen.

 

 

Zo kom ik dan aan bij de Gjallarbrug,

Die hangt daar heel hoog in de wind,

Ze is bedekt met een glanzend rood goud,

En spijkers in ieder gebint.

De maan schijnt helder,

En eindeloos lijken de wegen.

 

Een kwade slang en een bijtende hond,

In het midden een dreigende stier.

Drie woedende dieren staan op de brug,

Vol vraatzucht en gulzigheid hier.

De maan schijnt helder,

En eindeloos lijken de wegen.

 

De stier stoot toe en de slang bijt fel,

De hond bijt en blaft ook met spoed-

Er is niemand die de brug overkomt,

Als hij de waarheid geweld aandoet.

De maan schijnt helder,

En eindeloos lijken de wegen.

 

Ik heb betreden de Gjallarbrug,

Dat afschuwlijk steile pad.

Gewaad ben ik door het helse moeras,

Deze weg heb ik nu gehad.

De maan schijnt helder,

En eindeloos lijken de wegen.

 

IV

Aan gene wateren kwam ik nu,

Waar blauw brandde het ijs.

Maar God behoede mij ervoor.

Hij leidde mijn blik en mijn reis.

De maan schijnt helder –

En verder gaat de weg.

 

De sterrenweg lag voor mij nu,

Al aan mijn rechterhand.

Daar aanschouwde ik het paradijs

Ver boven al het land.

De maan schijnt helder-

En verder gaat de weg.

 

Het paradijs aanschouwde ik,

Maar niemand die ik er kende,

Alleen mijn zalige petemoei

Zich met handen vol goud tot mij wendde.

De maan schijnt helder-

En verder gaat de weg.

 

Aldus vond ik daar mijn petemoei,

Niets beters kon er geschieden;

Ze sprak: ’je gaat nu naar Broksvalin-

Waar recht wordt gedaan aan de lieden’.

De maan schijnt helder-

En verder gaat de weg.

 

V

In die andere wereld vertoefde ik lang,

Ik volhardde er vele nachten-

God alleen weet het, wat ik daar zag:

De nood van de zielen, hun klachten.

Ginds -in Broksvalin,

Der zielengerechtshof.

 

Een man zag ik daar waden

Kniediep door donker moeras,

Hij droeg in zijn armen een knaapje-

Dat door hem gedood eenmaal was.

Ginds-in Broksvalin,

Der zielen gerechtshof.

 

Nog een andere man moest ik schouwen,

Van lood was het kleed dat hij droeg-

Omdat hij in tijden van duurte

Enghartig was voor wie iets vroeg.

Ginds-in Broksvalin,

Der zielen gerechtshof.

 

Twee droegen er aarde, die was brandend heet,

-moge God zich hunner erbarmen-

Want verhelen konden zij nu niet meer,

Dat ze bosgrond stalen van de armen.

Ginds- in Broksvalin,

Der zielen gerechtshof.

 

Draken en slangen zag ik er ook,

ze beten elkaar in de staart-

ze sprongen gepijnigd tezamen in ’t rond,

Vanwege een bloedschand beneden op aard.

Ginds- in Broksvalin,

Der zielen gerechtshof.

 

En daarna kwam ik op een plaats,

Waar kinderen in vlammengloed brandden-

Genade van god voor de zondigen,

die vader en moeder verbanden.

Ginds- in Broksvalin,

Der zielen gerechtshof.

 

Bij het huis der kwellingen kwam ik dan aan,

daar stonden de heksen in gloed-

hun werk was van het ergste soort,

ze karnden er tonnen vol bloed.

Ginds- in Broksvalin,

Der zielen gerechtshof.

 

Geen vrede is er in de hel,

Waar de hete vuren roken!

Daar in een ketel vol met teer

Moest een priester langdurig koken.

Ginds- in Broksvalin,

Der zielen gerechtshof.

 

VI

Vanuit het noorden nadert een stoet

In gestrekte draf nu voorwaar-

Grutte Grijsbaard die reed er vooraan,

Hij reed op een pikzwart ros.

Ginds- in Broksvalin,

Der zielen gerechtshof.

 

En vanuit het zuiden kwam er een stoet,

Voor de zielen een zeker geleide-

Sint Michaël, die reed er vooraan,

Aan Jezus Christus’ zijde.

Ginds- in Broksvalin,

Der zielen gerechtshof.

 

Sint Michaël, hoog en verheven,

Hij zette de hoorn aan zijn mond-

En blies erop uit alle macht,

Het schalde tot ver in het rond.

Ginds- in Broksvalin,

Der zielen gerechtshof.

 

Sint Michaël, hoog en verheven,

liet schallen de hoorn wijd en zijd-

hij riep de zondige zielen op

voor het uur der gerechtigheid.

Ginds- in Broksvalin,

Der zielen gerechtshof.

 

En iedere ziel die trilde

Als een espenblad in de wind-

En iedere ziel moest wenen

Om haar zware zonden gezwind.

Ginds- in Broksvalin

Der zielen gerechtshof.

 

Maar groot stond daar Sint Michaël,

De weegschaal hoog geheven –

Gewogen werden de zonden daarop,

Zodat Christus hen kon vergeven.

Ginds – in Broksvalin,

Der zielen gerechtshof.

 

VII

Zalig is hij, die op aarde

De armen schoenen geeft-

Op de boze doornige heide

Hij geen doornen te vrezen heeft.

Tongen spreken-

Maar bij het wereldgericht spreekt waarheid.

 

 

Zalig is hij, die op aarde

De armen schenkt een koe-

Op de Gjallarbrug, de hoge,

Gaan zijn ogen dan niet toe.

Tongen spreken-

Maar bij het wereldgericht spreekt waarheid.

 

Zalig is hij, die op aarde

De armen schenkt een brood-

Op de Gjallarbrug,de hoge,

Bijt de hond hem dan niet dood.

Tongen spreken-

maar bij het wereldgericht spreekt waarheid.

 

Zalig is hij, die op aarde

De armen geeft van zijn graan-

Hij hoeft op de brug niet in vreze

Voor de hoorns van de stier te staan.

Tongen spreken

Maar bij het wereldgericht spreekt waarheid.

 

Zalig is hij, die op aarde

De armen kleding schenkt-

Hij hoeft niet te vrezen in ’t rijk van de geest,

Als het blauwende ijsveld hem wenkt.

Tongen spreken-

Maar bij het wereldgericht spreekt waarheid.

 

Zalig is hij, die op aarde

De armen van voedsel voorziet-

Zien zal hij het land van de geest,

Dat haat en nijd hem ontvliedt.

Tongen spreken-

Maar bij het wereldgericht spreekt waarheid.

 

VIII

De oude lieden en het jonge volk,

Ze luisteren zonder dralen-

Want het was Olav Asteson,

Die zijn dromen stond te verhalen.

Sta op ,gij Olav Asteson,

Lang hebt ge geslapen!

 

Vertaald door Co Rotermundt